TRAININGSDOELEN VOOR HET DISCUSWERPEN.
A. Algemene Kracht.
Bij de training van algemene kracht wordt er van uitgegaan dat alle hoofdoefeningen minimaal 2, maar maximaal 3 keer per week getraind worden.
Deze hoofdoefeningen zijn:
-
Kniebuigen.
-
Bankdrukken.
-
Voorslaan, Trekken of High-pull.
-
Flyes.
-
Buik- en Rugspieren.
Daarnaast worden ook bijoefeningen getraind en dit maximaal 2 keer per week.
Bijoefeningen voor de benen kunnen zijn:
-
Leg Press.
-
Leg Curls.
-
Kuiten, staand en zittend.
-
Step-up.
Bijoefeningen voor de armen en borst kunnen zijn:
-
Smal bankdrukken.
-
Dumbell press.
-
Triceps extension.
-
Biceps curl.
Andere bijoefeningen kunnen zijn:
-
Deadliften.
-
Lat pull.
-
Neck press.
Bovenstaande bijoefeningen zijn een paar voorbeelden. Er zijn vele andere bijoefeningen beschikbaar voor training van de diverse spiergroepen. Het is aan te raden afwisselend dit soort bijoefeningen in het trainingsschema op te nemen.
Wanneer men van specifieke kracht spreekt moet aan een drietal voorwaarden voldaan worden, t.w.:
-
De trainingsvorm moet overeenkomen met de wedstrijdvorm.
-
De spiercontractie moet overeenkomen met de wedstrijdvorm.
-
En het energieleverantiesysteem moet overeenkomen met de wedstrijdvorm.
Dit houdt dus in dat van specifieke kracht sprake is als men met zwaardere dan wel lichtere disci traint.
Specifieke kracht moet minimaal 3 tot maximaal 6 keer per week getraind worden.
Gedurende het gehele jaar door wordt specifieke kracht getraind.
Mannen gooien met disci variërend tussen 4kg en 1kg.
Dames gooien met disci variërend tussen 2kg en ¾kg.
C. Techniek.
Het aanleren van de juiste werpvorm.
-
Daar er op detailgebied diverse technieken zijn om een discus te werpen is de keuze voor de juiste werpvorm een lastige.
-
Hou in ieder geval rekening met het feit dat relatief kleine werp(st)ers meer snelheid kunnen ontwikkelen dan relatief grote werp(st)ers.
-
Verder is het van belang dat er zo vroeg mogelijk een goede werpvorm wordt aangeleerd.
-
In de verdere sportloopbaan kan deze techniek dan geperfectioneerd worden.
-
In principe is het niet aan te raden om op latere leeftijd grote veranderingen in de techniek aan te brengen.
We onderscheiden diverse deelvormen van discuswerpen.
-
Standworp.
-
3/4 draai.
-
1 draai.
-
2 draaien.
-
Hele draai of wedstrijddraai.
-
In jonge jaren ZEER veel werpen vanuit deze deelvormen.
-
In de latere jaren meer aandacht voor de gehele draaivorm.
Aanpak van de techniektraining.
-
Per training niet teveel willen verbeteren.
-
Het is beter 1 of 2 details gedurende de gehele training extra aandacht te geven.
-
Fouten moeten geanalyseerd worden en de oorzaak moet worden achterhaald.
-
Overleg tussen atleet en trainer.
-
Gebruikmaking van video is aan te raden, daar het meestal makkelijker is om fouten te analyseren en uit te leggen wat er verbeterd moet worden.
-
Hierbij kan ook de ideale vorm worden getoond door middel van een video van een voor die atleet goede technische werpvorm.
-
Dus: FEEDBACK geven.
D. Sprongarbeid.
In de beginjaren van de ontwikkeling van de werp(st)er worden alle soorten sprongvormen gehanteerd.
Dit soort sprongen kunnen o.a. zijn: Loopsprongen, Hinken links en rechts, Stand-ver, Stand-hoog, Kikkersprongen, Hordensprongen.
In de latere jaren worden in verband met een verhoogd blessurerisico de meervoudige sprongvormen achterwege gelaten. Er worden dan dus eigenlijk alleen nog enkelvoudige sprongen uitgevoerd.
Dit soort sprongen kunnen o.a. zijn: Stand-ver, Stand-hoog, Kikkersprongen, Hordensprongen.
Per training mogen er niet meer dan 200-300 meervoudige of 40-60 enkelvoudige sprongen op het programma staan.
Wel is het de bedoeling dat de enkelvoudige sprongen EXPLOSIEF worden uitgevoerd.
Per week mogen niet meer dan 2 trainingssessies zijn waarin ook sprongvormen voorkomen.
E. Sprintarbeid.
In de beginjaren van de ontwikkeling van de werp(st)er wordt er veel aan sprintarbeid gedaan (Niet langer dan 150 meter).
Sprintarbeid mag ook uit hordenlopen bestaan.
Het is de bedoeling dat er in de jeugdjaren wedstrijden worden gelopen (Indoor en Outdoor).
In principe staan er in het trainingsprogramma geen tempolopen.
In de latere jaren worden er in verband met een verhoogd blessurerisico geen wedstrijden meer gelopen.
In de training bestaat een sprinttraining alleen nog maar uit het lopen van korte sprints tot ongeveer 50 meter.
1 of 2 keer per week mag er een sprinttraining op het programma staan.
© Piet Meijdam - Amsterdam